Lees, Peuter

Ik wil naar mijn kind

Het is kwart over vijf. Ik loop vanuit mijn werk naar de tramhalte, mijn mobiel in de hand om te kijken of ik nou één of twee minuten had om me naar de tram te haasten. Mijn lief belt. Die vraagt zich natuurlijk af waar ik blijf, want deze keer zou ik echt echt echt op tijd vertrekken.
“Ja, ik ben onderweg naar de tram,” zeg ik als ik opneem.
“Ik ben onderweg naar de spoedeisende hulp. Het gaat niet goed met Pepijn,” zegt hij dan.
De stad staat stil. Ik hoor geen optrekkende auto’s, geen tikkende stoplichten, geen rinkelende trams. Ik hoor wel mijn hart dat bonkt in mijn borst en mijn hakken die sneller tikken op de stoep.

Pepijn is gevallen, vertelt mijn lief. Hij ging op de rugleuning van de kinderstoel zitten en is achterover gevallen. Hij huilt niet en hij moet steeds overgeven. De huisartsenpost heeft hem doorgestuurd naar de spoedeisende hulp.
“Ik kom eraan,” zeg ik en ik hang op. Mijn telefoon heeft nog maar 4% batterij, ook dat nog. De hele rit houd ik m’n mobiel in m’n hand en kijk ik of het lampje in de rechterbovenhoek oplicht. Mijn kleine jongen is bij de spoedeisende hulp en ik sta hier tussen mensen die net uit hun werk komen en allemaal graag naar huis willen. Maar ik wil sneller. Ik wil een supertram en een supertrein. Kan de machinist niet even een turboknopje indrukken? Ik wil naar mijn kind toe.

Het wordt half zes. Het wordt kwart voor zes. Het wordt zes uur. En ik hoor maar niks. Mijn maag voelt alsof er een elastiek omheen zit dat steeds strakker gaat zitten. Mijn bloed raast door mijn aderen, mijn gedachten schieten alle kanten op. Wat zijn ze aan het doen? Hoe gaat het nu?
Bij thuiskomst stop ik mijn telefoon direct in de oplader. Op het fornuis staat een pan, ik hoor de inductieplaat tikken. De pan is gloeiend heet. De zak groenten ligt er opengesneden naast. De tafel is al gedekt. Ik weet even niet of ik nu verder moet gaan met koken of de boel maar op moet ruimen. Dan gaat mijn telefoon.
“Kom maar hierheen. Hij heeft een hersenschudding en hij mag een nachtje blijven ter observatie.”
Ik fiets sneller dan ik ooit heb gefietst en ren door de ziekenhuisgangen. Het kan me niet schelen dat ik eruit zie als een soapactrice die een dramatische scène speelt. Pepijn ligt op zijn buik en staart voor zich uit. Als een vogeltje dat uit het nest is gevallen. Hij rent niet naar me toe zoals hij altijd doet, met zijn armpjes voor zich uitgestrekt, hard ‘mama!’ roepend.

We blijven in het ziekenhuis. Ze kunnen hier goed zorgen voor kindjes met een hersenschudding. Voor een gebroken moederhart is geen ziekenhuis.

Vorige bericht Volgende bericht

Ook leuk

Geen reacties

Laat je reactie achter